Zomerlezen: Mysterieuze krachten in de sport

Gepubliceerd op 8 juli 2021 om 14:47

Technologische ontwikkelingen hebben de afgelopen jaren mogelijk gemaakt om een eindeloze hoeveelheid gegevens van sportwedstrijden te verzamelen en op te slaan. Die data worden gebruikt voor analyse om beter te trainen, of om een betere tactiek uit te stippelen. Meten is weten.

Maar wie sport theoretisch benadert en spelers ziet als stukken op een schaakbord, loopt het risico de belangrijkste factor uit het oog te verliezen: de mens. Dat is precies waar ´Mysterieuze Krachten in de Sport´ over gaat: over de invloed van de geest op de sporter en diens prestaties. Dit klassiek geworden boek verscheen in 1941, geschreven door de destijds toonaangevende sportjournalist Joris van den Bergh (1882-1953). In de tijd dat de sportverslaggeving zich voornamelijk beperkte tot wedstrijdverslagen, raakte hij gefascineerd door de psyche van de sporter. Hij volgde in de jaren twintig van de vorige eeuw Piet Moeskops op de voet. Deze Haagse baanwielrenner werd vijf maal wereldkampioen op de sprint. De wijze waarop Moeskops, die bekend stond als een groot tacticus, nadacht over training en over zijn aanvalsplan tijdens wedstrijden, inspireerde Van den Bergh tot het schrijven van ´Te midden der kampioenen´, dat te lezen valt als Moeskops´ biografie.

´Mysterieuze krachten in de Sport´ is daarop het vervolg, waarin de schrijver de principes die hij bij Moeskops in het wielrennen vond, op de gehele sport van toepassing verklaarde. Het werd een bestseller, die in 2010 zelfs in het Duits is vertaald. Ook tachtig jaar na het verschijnen van de eerste druk is het boeiend om te lezen. Het taalgebruik is archaïsch en de voorbeelden zijn vanzelfsprekend gedateerd, want wie kent nog de wielrenner Jan Pijnenburg, de zwemmer Arne Borg of de biljarter Jan Dommering? Maar in de kern snijdt Van den Bergh cruciale punten aan, bij voorbeeld over het grote belang van sfeer in een team: ‘Kent gij iets wat gevoeliger is?’. Nee, als de stemming niet optimaal is, kunnen er nooit aansprekende prestaties worden geleverd, zo is zijn vaste overtuiging. Het heeft volgens Van den Bergh rond 1930 zelfs het Nederlands elftal uit een diepe crisis getrokken. Dat zat zo: Oranje won al een aantal jaren nauwelijks nog, toen werd besloten om de geselecteerden wekelijks te laten trainen op het terrein van VUC in Den Haag, dat al over kunstlicht beschikte. Die trainingen duurden amper een half uur en stelden niet veel voor, maar er groeide in de sobere, houten kantine van VUC een gemeenschappelijke band. Voor Van den Bergh was het geen verrassing dat het Nederlands elftal weer begon te winnen en het zelfs zo goed deed dat met hoge verwachtingen werd afgereisd naar het WK 1934. Maar dat viel tegen. In Milaan sneuvelde Oranje al in de eerste ronde, daar hielp het clubgebouw van VUC, dat inmiddels was omgedoopt tot Wondertent, niets aan.

Zou Van den Bergh in de huidige tijd tegen gebruik van data in de journalistiek zijn geweest? Dat valt moeilijk te zeggen. Hij zou ongetwijfeld geageerd hebben tegen gemakzuchtig gebruik ervan, tegen te gemakkelijke conclusies. Vast staat dat hij geloofde in een gedegen voorbereiding, in diep nadenken over de eigen strategie en over de mogelijke plannen van de tegenstander. Maar vast staat ook dat hij ervan overtuigd was dat de geest de ‘overheersende waarde is’. Hij illustreert dat aan de hand van een mooi voorbeeld. Hugo Meisl was trainer van het sterke Oostenrijkse voetbalelftal, dat ook wel werd aangeduid als Wunderteam. Meisl meende dat ‘brilliante techniek’ in voetbal altijd de doorslag zou geven, maar Van den Bergh – aan zelfvertrouwen geen gebrek – wees de beroemde trainer er op dat het ging om te komen tot een staat van vervoering, een geestestoestand waarin spelers elkaar spelenderwijs steeds beter aanvoelen. Hij noemt dit ‘spelen met de champagne van de gemoedstoestand in je lijf’. Meisl, zo beweert Van den Bergh, wilde er eerst niet aan, maar moest later toch toegeven dat de sportschrijver het gelijk aan zijn zijde had. Hem komt de eer toe dat hij als eerste sportjournalist zich niet beperkte tot het ‘wat’, zoals alle anderen in hun sportverslaggeving deden, maar zich verdiepte in het ‘hoe’ en ‘waarom’.   

Het knappe van Van den Bergh is dat hij zijn observaties deed in een tijd waarin sport een veel minder prominente rol in de samenleving speelde dan tegenwoordig en dat hij niet kon teruggrijpen op uitvoerige studies over psychologie in de sport. Hij had geen eindeloze reeksen data tot zijn beschikking om tot de juiste analyse te komen, hij moest het van zijn eigen waarneming hebben en van de vele gesprekken die hij voerde met de topsporters van zijn tijd. Maar hij voelde haarfijn aan dat sport een samenspel is van fysieke en mentale factoren. En boven alles: emotie.

 

Mysterieuze krachten in de Sport – Joris van den Bergh; 1e druk 1941; 246 pagina’s; uitgegeven door Amsterdamsche Boek- en Courantmaatschappij